Beekdal Onderlaatse Laak

Denkend aan Warken

zie ik de Onderlaatse Laak
kabbelen door moerassig gras,
verdwijnen in roodbruine oases
van zuring met toefjes
geel van boterbloem,
in de late middagzon rode daken
half verscholen achter eiken
even opglinsteren,
groepen zwaluwen op draden
en zwevend door de lucht.

Hoor ik verborgen in de coulissen
van de meidoorn de geelgors
zijn vijfde van Beethoven oefenen,
nerveus kievie, kievie over de wei
vlieden en in de verte
de ijzers over de Gazoorweg
in vierkwarts maat richting
stal stappen.

Ruik ik wintertarwe
in de warme zomer,
weeë lammetjeslucht
in de frisse lente,
rottend blad
in regenachtige herfst.

Voel ik hoe de wind
de seizoenen door
de bomen loodst
in een eeuwig durend
ritme tussen land en lucht,
hoe de menselijke
vergankelijkheid
over de velden verwaait.

Schilderij bij gedicht Beekdal Onderlaatse Laak

Eeuwig gaat voor ogenblik ?

Hoe lang nog duiken dolfijnen
in oceanen met sterk vervuild water
waarvoor wij liever de ogen sluiten.

Hoe lang nog cirkelt de valk boven het veld,
onzichtbaar voor de gierige passagier
die voor een stedentrip liever hoger vliegt.

Hoe lang nog pikken onschuldige mezen
zaden uit halmen van verarmde gronden
want politici lezen liever niet over ontkalkte pootjes.

Hoe lang nog groeien er granen op aarde
door droogte verschroeid, terwijl de toerist
liever vertoeft in parken met waterparadijzen.

Hoe lang nog krioelen er wormen en larven
in de bodem, uitgeput en vergiftigd omdat
wij liever goedkoop dan gezond eten.

Zolang wij liever leven voor de schik,
zijn wij de schrik van deze planeet
en verwordt ook eeuwig tot een ogenblik.

Wakker worden in februari

Mijn adem blaast een donker gat in kristallen ruit
waardoor een nevel van verwachting wasemt.
Onverstoorbaar vult het onbegrensde wit de ruimte
met dwarrelende vlokken uit de hemel als klanken
van Gnossiennes in een weergaloze droom.

Ineens ben ik weer het kind dat schaatst
met onbevangen slagen over het eindeloze vlak
en verschrikt bij harde val op diepbevroren blauw
een snoek in wijd gesperde ogen staart.
Rietstengels buigen, fluisteren met het knisperende ijs.
Stijve vingers in grove wanten worstelen met riempjes;
de kriebelende muts is verstopt onder wollen trui.
’s Avonds kleuren oren nog lang rood,
op kolenkachel geurt warme chocomelk.

De winternacht bracht heimwee mee;
een eiland van herinneringen dat langzaam wegzinkt
in stijgend water want net als Friese doorlopers
lijkt sneeuw te verdwijnen uit deze eeuw.

Ode aan Lucebert

de kusten klaren op de wind varen snaren
kwartels dartelen hun ei op en neer
vlijen zich dijen fris ruikt het gras tussen
deinende madelieven vallen vissen
samen met de branding dolende dodo’s
beramen een kalme landing kleuren
de treurnis van het verleden suikerspinnen
minnen het roze van het heden de lippen
proeven het zout van de zee en het schip
van de liefde zeilt mee wanneer
aarde en lente paren

En plein air

Koekjes gebakken voor de etagère
vinden hun stek op boerenbont.
Hammen en worst liggen uit
te buiken in hun eigen vet.
Kratten bier staan te wachten
evenals bubbels gevangen achter glas.
Vooral de verdorde hortensia’s snakken
naar vocht. Waar zijn de merels?
Zonder deze minstrelen geen gezangen
in de tuinen. Een dagpauwoog fladdert
verdwaald rond een schaal. Muggen
bewaren hun gezoem voor de avond.
De warmste zomer droogt na,
laat modderkluiten barsten,
de velden van groen naar oker
verschieten, hun geuren verliezen.
En waar is de mol
die dolt in het duister en zich niet voor
een gat laat vangen?
Gaten moeten gedicht, niet
met klemmen of aarde
maar met woorden die gronden,
en het land bevruchten.
Nog even en de poëzie wordt ontkurkt.

Over poëzie

Ik ga weer lekker
woorden eten,
poëzie snoepen, me door
Kopland grazen
op de bank met mijn voeten
ja, inderdaad Bert, schaamteloos
omhoog en vergeet niet het glas
van Gerrit, ach maakt niet uit welke,
Achterberg, Komrij of Kouwenaar
soepel en behendig bij te vullen.
Hoe genotzalig kan een avond
verlopen, bij twaalven de buik vol
van Campert, Claus en Kloos
en lichtelijk bezopen richting ledikant
met Heytze en Ramsey bij de hand,
terwijl Wigman en Wilmink keurig in
het gelid naast Vestdijk en Vroman
vanaf de beddenplank mij berustend
zand in d’ogen strooien.

Negende symfonie

Vanachter de horizon strijken violen
groene rimpelingen over de gladde zee.
De bries trekt aan en onder het oppervlak
vibreren cello’s mee in zacht gefluister.
De horens blazen, reiken wijd,
uit de wind tuimelen fluiten en fagotten.
Hun klanken wiegen op de deining,
duiken onder de spiegel om te paren met de snaren
tot ze onstuimig uit elkaar spatten.
Pauken slaan Pruisisch blauwe gaten in het water,
even is de wervelende kolk doodstil.
Dan dirigeert de dynamiek een storm
in dwingend tempo. Dreiging trilt
mee in twistende tuba’s en trompetten,
trommels roffelen de wanhoop door de branding,
klarinetten slaan te pletter op de rotsen.

De vloed sterft weg, de zon dringt door
tot op de bodem, laat het koraal schitteren
in een lied dat ver voorbij jouw dove dood
door alle getijden stroomt.

Opening

Deuren ontsluiten,
kreukloos de muren,
geurend naar stijfsel.
De verlaten zaal koestert
pas gestreken kaalte,
verbaast de bezoeker;
hoe verwachting het aanzicht verwart.
Het is niet de nacht
die stilte omlijst,
maar de verwondering
die aannames doet verwateren,
die het witte niets
in je eigen binnenwanden
laat wandelen,
zintuigen beroert,
ogen laat dolen,
zodat het kijken wordt geboren
en bewust zijn samenvalt
met deze museale ruimte.

(Gemaakt voor de opening van het Eicasmuseum te Deventer)

Rondje stadshart

De herfst is neergedaald op Zutphen, mijn voeten
vegen door het verkruimeld blad de keien vrij.
Niets gaat verloren bewees het museumbezoek
met gevulde zalen schoonheid en historie.
Toch sombert het in mijn gemoed;
omgekeerde vlaggen, opstand, dreigend oorlogsgevaar.

Walburgis werpt haar schaduw over het plein
en brengt mij terug naar het aangrijpend schouwspel
van geloof en macht, geweld en strijd om stadsbehoud.
Bevinden we ons in de echo van het rampjaar?

Gekef wekt me uit mijn zorgelijk gepeins,
verschrikt zie ik een fiere staart en springende vlechtjes.
Vier olijke ogen zijn gericht op mij, in een glimp
herinnering herken ik het vioolmeisje van de voorstelling.

Zigzaggend door nauwe straatjes vervolg ik mijn ronde
naar de Zaadmarkt die vol staat met kramen
beschut door statige panden, een eeuwenoud verbond
tussen voorname rijkdom en volkse veerkracht.
Borro’s geest doolt nog boven de poort van Het Bornhof;
een stoffig verleden of is armoe het doembeeld van het heden?

Al dwalend beland ik op de kade en staar samen
met Ida stroomafwaarts naar het tijdloze spel van wind
en wolkenlucht, het onomkeerbare vlieden van het water.
Plots vallen vlekjes licht op dansende vlechtjes,
terwijl het hondje mij wederom met geblaf begroet,
huppelt het meisje onbevangen haar toekomst tegemoet.

(In opdracht gemaakt voor de stad Zutphen)